Research

Conflict and Fragility

Op-ed

Gifgas is niet het dodelijkste wapen

26 Aug 2013 - 13:35
Source: Birmingham Museum and Art Gallery

Gebruik van chemische wapens veroorzaakt een storm van afschuw en woede. Dat lijkt me zeer terecht, maar het roept tegelijkertijd de – eeuwige – vraag op waarom er in zoiets inherent verschrikkelijks als het krijgsbedrijf eigenlijk onderscheid gesuggereerd wordt tussen aanvaardbare en onaanvaardbare wapens. Het onderscheid is niet slechts een uitvinding van wapenbeheersingsonderhandelaars, juristen en ethici. Obama trok een jaar geleden een ‘Syrische’ rode lijn , zodat we ondanks het tergende gedraal in de toepassing daarvan kunnen concluderen dat ook de politiek zijn grenzen trekt.

De gradaties gaan natuurlijk nog veel verder en weerspiegelen het veel bredere vraagstuk van ius in bello en ius ad bellum. We hebben besloten om niet alle oorlogvoering over een kam te scheren: we maken verschil tussen rechtvaardige en onrechtvaardige oorlogen, tussen humanitair en niet-humanitair ingrijpen. We hanteren proportionele en niet-proportionele inzet van wapens. Al naar gelang het ons uitkomt, rubriceren we die wapens in militaire of zogenoemde ‘dual use’-goederen, waarbij de eerste soort soms minder dodelijk is dan de tweede. De wereld van de wapenbeheersers hanteert nog een andere rode lijn, namelijk die tussen inhumane en (kennelijk wel) humane wapens. En de wereldgeschiedenis heeft ons het gangbare, maar op de keper beschouwd aanvechtbare onderscheid tussen conventionele en massavernietigingswapens bezorgd.

Onder die laatste valt gifgas. Het valt niet mee om uit te leggen dat een tankwagen met chloor buiten het discours valt, omdat chloor geen wapen is, laat staan een chemisch wapen, laat staan een massavernietigingswapen. Het valt ook niet mee dat een kalashnikov AK-47, in een ander officieel onderscheid tussen ‘kleine’ en ‘grote wapensystemen’ weer veilig weggeborgen in de eerste categorie, geen inhumaan wapen of massavernietigingswapen mag worden genoemd. Er zwerven wel een miljard van die kleintjes rond op de wereld en ze doden wel 250.000 mensen en verwonden 1,5 miljoen mensen per jaar. Desondanks blijven we er jaarlijks 8 miljoen stuks small arms bijmaken.

Gifgas veroorzaakt hoe dan ook een hogere graad ontsteltenis die de logica van de wapenbeheersingsboekhouding ontstijgt. Dat is – gelukkig, daarover geen misverstand – gehonoreerd in een uniek categorisch verbod op productie, gebruik, bezit en verwerving in de Chemische Wapen Conventie (sic) uit 1997. De speciale behandeling van chemische wapens wordt vrij algemeen toegeschreven aan de ‘horribiliteit’ van het spul.

De afschuw bestaat uit een cocktail van argumenten. Het cynische motief ‘ze zijn militair niet zo nodig’ lijkt het morele verbod te relativeren. Al in 1685 beloofden een paar landen in Straatsburg dat ze hun kogels niet meer in gif zouden dopen voordat ze elkaar ermee zouden doodschieten, want zonder ging ook wel. Toch kun je nog zeggen dat de morele overweging hier in elk geval een keuze opdrong tegen het gif.

De inzet van (vooral) mosterdgas in de Eerste Wereldoorlog was groot, bijna 10.000 ton. Schattingen van het aantal doden gaan tot 1,5 miljoen. Ondanks dat ongekende aantal veroorzaakten zogenoemde conventionele wapens nog veel meer doden, 25 à 30 miljoen. De verklaring voor de massale afschuw na de oorlog, resulterend in de Geneefse Conventie tegen het gebruik van gifgas in 1925, moet naast de psychologische schok dan ook liggen in het feit dat het gifgas relatief veel meer burgerslachtoffers veroorzaakte (drie à vier keer zoveel) dan conventionele wapens.

Afgezien van de vraag waarom het chemisch sneuvelen van de militair moreel minder zwaar zou wegen dan dat van een burger, knaagt hier ook de vraag hoe diep en algemeen het gevoel van afkeer was en is. Het gebruik van chemische wapens wordt naar men zegt veracht onder professionele militairen, een factor die bij het verbod op inhumane wapens (landmijnen, clustermunitie, brandbommen) ook sterk speelt. Het verbod op deze conventionele wapens sinds de jaren tachtig toont aan dat factoren als lafheid, burgerslachtoffers en onnodig leed niet exclusief voor gifgas en de andere ABC-wapens gelden.

Enigszins ontnuchterend is dat de terughoudendheid ook niet ongeclausuleerd en algemeen is. Ook landen die als beschaafd gelden, lange grenzen hebben, potentiële vijanden hebben en op de schatkist letten, hebben in alle onderhandelingen over een verbodsprotocol op landmijnen en clustermunitie ongeremd afwegingen gemaakt waarin kille kostenefficiency de moraliteit verdrong en argumenten leverde voor uitzonderingen op de verboden. Zo evident was de morele norm dus ook weer niet.

Wat dat betreft weegt het ‘gij zult geen gifgas gebruiken’-gebod wel zwaarder, al geldt daar juist weer sterker dat chemische wapens ook voor de eigen troepen en bevolking gevaarlijk kunnen zijn en er onder militairen naast morele dus ook gebruiksafkeer tegen hun inzet leeft. Helaas toont gebruik van chemische wapens in de twintigste eeuw (bijvoorbeeld door de Italianen in Abessinië, door Japan tegen China, zyklon-gas in de nazikampen, Egypte in Jemen, Rusland in Afghanistan, Irak tegen de eigen bevolking en in de oorlog met Iran, en nu ook in Syrië) aan dat de sinds 1997 gedeclareerde verbodsnorm nog jong en zeker niet intrinsiek humaan is, en het niet zonder naleving kan stellen.

De ‘horribiliteitsfactor’, waar de verbodsnorm inzake chemische wapens op rust, is een construct van de beschaafde gemeenschap. Hoe langer die wacht met naleving in Syrië (een van de weinige landen die niet aangesloten zijn bij Chemische Wapenconventie), hoe meer ze de naam beschadigde gemeenschap verdient.