Onderzoeksvraag 10: Welke stappen zijn nodig om nieuwe circulaire migratieprogramma’s te ontwikkelen tussen Nederland aan de ene kant, en Tunesië, Ethiopië en Nigeria aan de andere kant?

In het voorgaande is een kader ontwikkeld voor de analyse van nut, mogelijkheden en moeilijkheden, voorwaarden en concrete invullingen voor effectieve circulaire migratieprogramma’s. Het ontwerp van circulaire migratieprogramma’s vergt een focus op het gedeelde belang van verschillende betrokken actoren in een complexe context van mogelijkheden en beperkingen. Om circulaire migratieprogramma’s te analyseren moeten we de bilaterale migratiesamenwerking in ogenschouw nemen, alsmede de maatschappelijke, economische, juridische, institutionele en politieke context in het thuisland én gastland. Daarnaast is inzicht nodig in de motieven en belangen van de centrale actoren in een circulair migratieprogramma, te weten de mobiele werknemers en de werkgevers in het thuisland en gastland. De conclusie – op basis van onze analyse vanuit de bovengenoemde perspectieven in de voorgaande acht hoofdstukken – luidt dat er een duidelijk aanwijsbaar gedeeld belang is bij legale mobiliteitsprogramma’s, dat daar maatschappelijk draagvlak voor is, maar dat de duurzame ontwikkeling ervan complex is.

De ontwikkeling van effectieve circulaire migratietrajecten kan het beste nadrukkelijk in de context van een investering in bilaterale partnerschappen worden gezien. Duurzame bilaterale partnerschappen die zijn gefundeerd op een gedeeld belang van het land van oorsprong en Nederland bij meer controle over migratie, te bereiken door nauw samen te werken met het oog op legale migratietrajecten en terugkeer van mensen zonder legale verblijfstitel. De ontwikkeling van circulaire migratietrajecten dient het beste dat gedeelde belang, indien het institutioneel onderdeel uitmaakt van dat bilaterale partnerschap – daardoor gedragen worden – in plaats van via tenders uit internationale fondsen uitbesteed wordt aan uitvoeringsorganisaties op grote afstand van de bilaterale relatie tussen overheidsinstanties. Het uitvoeren van zogenaamde proefprojecten op afstand van de bilaterale relatie miskent dat mobiliteitstrajecten intensieve bilaterale coördinatie vereisen om effectief te zijn, en resulteert er tevens in dat de instituties rond nieuwe mobiliteitsprojecten parallel aan de bilaterale relatie tussen overheidsinstanties worden uitgebouwd, terwijl juist het bilaterale partnerschap versterking behoeft.

Lessen uit eerder voltooide circulaire migratieproefprojecten leren dat het de voorkeur behoeft om van tevoren een beargumenteerde keuze te maken voor specifieke sectoren, en voor die sectoren een relevante stakeholdergemeenschap bij elkaar te brengen van betrokken ministeries, uitvoeringsorganisaties, brancheorganisaties, pionierende ondernemingen, vakbonden, onderwijsinstellingen en onderzoeksinstituten. In deze studie is beargumenteerd dat de sectoren landbouw en ICT veel potentie bieden in het kader van de bilaterale relatie van Nederland met Tunesië, Nigeria en Ethiopië. In plaats van in het kader van iedere bilaterale relatie een andere sector te kiezen (bijvoorbeeld de landbouw met Tunesië, de creatieve sector met Nigeria, en studenten uit Ethiopië) verdient het de voorkeur te investeren in een sectorale institutionele structuur in Nederland die de komst van mobiele werknemers en studenten uit verschillende derde landen kan ontvangen, met oog voor de randvoorwaarden van een dergelijk traject. In Europees kader zou kunnen worden afgestemd dat er een zekere arbeidsverdeling komt tussen EU-lidstaten in de inrichting van dergelijke sectorale institutionele ontvangststructuren. Zo zou Nederland kunnen samenwerken met Litouwen en België, aangezien zij reeds mobiliteitstrajecten ontwikkelden in de ICT-sector, en met Frankrijk dat al jarenlang mobiliteitstrajecten heeft met derde landen op het gebied van de landbouw. En zo heeft Duitsland zich onder andere toegelegd op mobiliteitstrajecten voor de gezondheidszorg, en is Polen geïnteresseerd in programma’s voor de bouwsector.

De ervaring uit proefprojecten is tevens dat het van belang is om flexibiliteit te betrachten ten aanzien van de specifieke invulling van de mobiliteitstrajecten, en de gevormde stakeholdergemeenschap daar mede-eigenaar van te laten zijn. Op deze wijze kan een mobiliteitstraject het meest responsief zijn ten aanzien van de aspiraties en belangen van betrokken werkgevers en mobiele werknemers, binnen de kaders van onder andere circulariteit en decent work die de overheden stellen. Zo bleek gedurende ons onderzoek dat het idee van intra-company circulaire migratie van laaggeschoolde Tunesische werknemers van Nederlandse glastuinbouwers in Tunesië naar het moederbedrijf in Nederland niet goed past in de productiecyclus van de betrokken ondernemers, stuit op tekorten aan landbouwwerknemers in Tunesië, en op Nederlandse wetgeving die vooralsnog restrictief is ten aanzien van migratie van laaggeschoolden uit derde landen. Omstandigheden kunnen bovendien snel veranderen, bijvoorbeeld door een economische crisis als gevolg van COVID-19. Om mobiliteitstrajecten responsief en duurzaam te maken is daarom voortdurende betrokkenheid van stakeholders, flexibiliteit en aanpassings- en bijsturingsvermogen van groot belang.

Circulaire migratieprojecten van andere Europese lidstaten die zich positief onderscheiden hebben, laten zien dat institutie-opbouw nodig is om dergelijke trajecten effectief en volgens de gestelde randvoorwaarden te laten verlopen. Het gaat daarbij om institutie-opbouw in het land van bestemming, in het land van oorsprong, en in het kader van de bilaterale relatie. Een belangrijke schakel voor institutie-opbouw betreft een public employment office in het land van oorsprong, waarmee in de toekomst kan worden samengewerkt in de eerlijke rekrutering en training van kandidaten voor een mobiliteitsprogramma, en die in samenwerking met ambassades, immigratiediensten en werkgevers het traject van internationale mobiliteit kan faciliteren. Zolang een dergelijk public employment office nog niet functioneert, zien we private employment agencies en internationale bedrijven die recruitment services leveren deze rol vervullen, waarmee bijvoorbeeld in Nigeria goed wordt samengewerkt. Zowel in Tunesië (bij ATCT en ANETI) als in Ethiopië (bij de Job Creation Commission) zijn initiatieven gaande om public employent offices te versterken, bijvoorbeeld door digitale platforms uit te bouwen. Alle betrokken actoren hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn in het delen van kennis en ervaring, zowel tussen de private sector (bijvoorbeeld de recruitment service companies Aldelia en Tunga) en publieke sector, en zuid-zuid tussen publieke instituties, met een faciliterende rol voor Nederland. Dergelijke public employment offices spelen ook een belangrijke rol in de facilitering van regionale legale migratie.

Tegen deze achtergrond bevelen we tien stappen aan naar duurzame migratiepartnerschappen om circulaire migratietrajecten te faciliteren. Die stappen zijn alle van belang, maar hoeven niet volgtijdelijk uitgevoerd te worden. Aan verschillende stappen kan gelijktijdig worden gewerkt, en bestaande initiatieven kunnen beter aan de bilaterale relatie worden verbonden en worden uitgebouwd.

1. Kennisdisseminatie in de Nederlandse stakeholdergemeenschap, naar een beleidstheorie

De afgelopen jaren heeft de Nederlandse overheid geïnvesteerd in een reeks studies naar mogelijkheden voor legale migratie uit derde landen, uitgevoerd door SEO, de ACVZ en Clingendael. Daarnaast is een aantal effectieve projecten door de Duitse en Belgische overheid afgerond, waarvan veel kan worden geleerd. Een eerste, voorbereidende, stap bestaat eruit om deze kennis te dissemineren en erop te reflecteren binnen de Nederlandse stakeholdergemeenschap rond migratie, met het oog op de ontwikkeling van een gedeelde beleidstheorie voor circulaire migratietrajecten. Clingendael, ACVZ en SEO kunnen daartoe een viertal strategische werkconferenties organiseren over achtereenvolgens:

De beleidstheorie en het narratief volgend uit de aanbevelingen van Clingendael, ACVZ en SEO, en de lessen van GIZ uit Duitsland en Enabel uit België;

Mogelijkheden voor circulaire migratietrajecten in de sector ICT;

Mogelijkheden voor circulaire migratietrajecten in de sector landbouw;

Sleutelinstituties voor de facilitering van circulaire migratietrajecten: public employment agencies, en de lessen van private recruitment service companies.

2. Politieke richting

Evaluaties van mislukte circulaire migratie proefprojecten leren ons dat een welwillende politieke omgeving en duidelijkheid over de doeleinden en hiërarchie daartussen cruciaal is. Te midden van de uiteenlopende belangen die spelen is het cruciaal te onderkennen dat in de huidige context de meeste urgentie zit in het gedeelde belang van Nederland en landen van oorsprong bij meer controle en sturing over migratie, en de versterking van duurzame migratiepartnerschappen om die sturing te bewerkstelligen. De Nederlandse regering heeft in 2018 besloten zich meer te richten op stabiliteit in de regio’s die grenzen aan Europa. Tunesië, Nigeria en Ethiopië zijn cruciale landen in de internationale migratiesamenwerking van Nederland, door hun geografische ligging, en door hun grote invloed op de regionale stabiliteit en op mogelijke irreguliere migratiestromen. De noodzaak van de migratiesamenwerking met deze Afrikaanse landen zal toenemen in het licht van structurele factoren en de meervoudige crises (economisch, COVID-19 gerelateerd, en politiek) waar deze drie landen mee kampen. Ook de onderhandelingen over het migratie- en asielpact van de Europese Commissie zullen politiek momentum genereren om te investeren in duurzame migratiepartnerschappen met derde landen.

Om een duidelijke politieke grondslag te bieden voor de ontwikkeling van deze duurzame partnerschappen voor legale migratie en samenwerking in het kader van terugkeer van mensen zonder legale verblijfstitel, verdient het de voorkeur in een nieuw Regeerakkoord politieke richting te verschaffen op dit punt, en de bilaterale migratiesamenwerking voorop te stellen, binnen een door ons vastgesteld breder gedeeld belang bij intensivering van de relatie in de landbouw- en IT-sector. Waar mogelijk zijn additionele mobiliteitstrajecten ook direct zinvol voor de Nederlandse arbeidsmarkt (bijvoorbeeld door tegemoet te komen aan tekorten aan developers in de ICT-sector, of aan ingenieurs in de landbouw), maar indien de economische context in Nederland wijzigt kan eventueel ook een verschuiving naar mobiliteitstrajecten tussen onderzoekers van universiteiten (tijdelijk) voorzien in de doelstelling om de bilaterale migratiesamenwerking te versterken. En duidelijk moet zijn of het een probleem is of niet wanneer circulariteit niet honderd procent gegarandeerd kan worden. Is het een politiek probleem in Nederland als een hoogopgeleide developer zo goed is ingewerkt in een Nederlandse ICT-onderneming, dat de werkgever hem graag in dienst wil houden? Kan een Global Skill Partnership, waarbij meer kandidaten worden getraind in het land van herkomst dan deelnemen aan het mobiliteitstraject, compenseren in de mogelijke brain drain doordat sommige kandidaten niet terugkeren (en mogelijk door-migreren naar beter betalende markten in Canada of Duitsland)? Afhankelijk van de antwoorden op deze vragen, zal het mobiliteitstraject moeten worden ingericht.

Naast politieke richting in het Regeerakkoord, zou een jaarlijks ‘Staat van de migratie’-debat in het parlement kunnen bijdragen aan het publieke gesprek over bovenstaande vragen. Een goed geïnformeerd debat over controle en sturing van migratie, de kwaliteit van de terugkeersamenwerking met verschillende derde landen, over arbeidsmarktbehoeften in Nederland, de rol van circulaire migratie in het kader van Nederlandse investeringen in de landbouw- en ICT-sector in derde landen (intra-company circulaire migratie), en geleerde lessen van andere EU-lidstaten met brede migratiepartnerschappen, kan bijdragen aan duidelijkheid over de politieke richting en voorwaarden die daaraan worden verbonden. Het debat over migratie gaat nu bijna geheel over het gebrek aan controle over asielmigratie (secundaire migratie van niet-geregistreerde, doorreizende asielzoekers, zogenaamde ‘veiligelanders’ die niet kunnen worden uitgezet), in plaats van een positiever publiek gesprek over de gedeelde belangen van Nederland en derde landen bij sturing van legale migratie voor werk en studie. Door ervaringen van andere EU-lidstaten in te brengen (bijvoorbeeld Spanje, Franrijk, Duitsland) kan bovendien meer bekend worden hoe brede bilaterale samenwerking inclusief legale migratiemogelijkheden voor derdelanders bijdraagt aan betere terugkeersamenwerking met de landen van oorsprong voor mensen zonder legale verblijftitel.

3. Institutie-opbouw in Nederland

Voorbereiding op effectieve circulaire migratietrajecten begint in Nederland zelf. Een drietal typen gremia is cruciaal in het kader van deze institutie-opbouw:

Een technical lead, bestaande uit de publieke sleutelactoren voor het uitvoeren van internationale mobiliteitsprogramma’s: de ministeries van BZ, SZW, J&V, EZ, de regionale migratie coördinatoren van de betrokken ambassades, publieke uitvoeringsinstanties (UWV, IND), beoogde uitvoeringsorganisaties van internationale mobiliteitsprogramma’s (bijvoorbeeld IOM), en sleutelkennisinstellingen (Clingendael, ACVZ, SEO). Het bestaande interdepartementale overleg arbeidsmigratie kan hiervoor de basis vormen;

Sectorale groepen: bestaande uit de technical lead plus sociale partners op sectorniveau (relevante sectorministeries zoals LNV, OC&W, brancheorganisaties, pionierende ondernemers, sector vakbond, relevante onderwijsinstellingen, sleutelkennisinstellingen);

Een strategisch groep: bestaande uit de technical lead plus een bredere groep van sociale partners, kennisinstellingen, relevante civil society organisaties, diasporagemeen­schappen, betrokken internationale instellingen (IOM, ILO, ICMPD, EC), en waar relevant aangevuld met de sectorale groepen.

De ervaring uit eerdere proefprojecten leert dat het cruciaal is dat deze gremia als concentrische cirkels functioneren – met de technical lead in de driver’s seat – en niet als parallelle stuur- en adviesgroepen. Het is dus van belang dat deze groepen periodiek gemeenschappelijk overleg hebben, met het oog op de ontwikkeling van een politiek narratief gebaseerd op het gedeelde belang vanuit de verschillende betrokken invalshoeken, een gedragen plan voor capaciteitsopbouw en de ontwikkeling van internationale mobiliteitsprogramma’s en voorstellen in dat kader voor proefprojecten, monitoring, en periodieke bijsturing waar nodig. De bovengenoemde strategische werkconferenties vormen een eerste stap in dit proces.

De technical lead zou op basis van die strategische werkconferenties een voorstel kunnen schrijven voor een project in het kader van de Migration Partnership Facility van de Europese Commissie, om in de komende jaren te voorzien in bilaterale institutie-opbouw, institutie-opbouw in landen van oorsprong, en eerste proefprojecten met Tunesië, Ethiopië en Nigeria. ICMPD die het MPF-programma uitvoert, is zeer geïnteresseerd in Nederlandse deelname. Duitsland, Frankrijk, Spanje, België, en Litouwen gingen Nederland al voor met dergelijke proefprojecten. Dit voorstel zou in de strategische groep, en met de sectorale groepen moeten worden besproken en door hen moeten worden gedragen om effectief te kunnen zijn.

4. Europese coördinatie

Het is duidelijk dat de externe dimensie van het door de EC voorgestelde migratie- en asielpact dringend een investering in institutie-opbouw en coördinatie behoeft. Aangezien Nederland een zekere traditie heeft opgebouwd in de institutionalisering van de externe dimensie van het asielbeleid (denk aan de oprichting van de HLWG naar aanleiding van een Nederlands voorstel; de voortrekkersrol van Nederland in ondersteuning van bescherming van vluchtelingen in de regio), zou Nederland met een like-minded groep hiervoor kunnen pleiten in gezamenlijk HLWG-SCIFA verband en in samenwerking met de Europese Commissie.

Een aantal dimensies zou deel kunnen uitmaken van zo’n like-minded initiatief:

Een systematischer agendering van de externe dimensie in de HLWG en het SCIFA, met het oog op inventarisatie van lessons learned ten aanzien van onderscheiden derde landen, en onderscheiden sectoren. De HLWG is nu nog te veel een praatclub, die programmatischer kan worden ingezet. Het is ook van belang dat HLWG en SCIFA gemeenschappelijk over de externe dimensie vergaderen, teneinde de meer extern-diplomatieke oriëntatie van de eerste en meer intern-juridische oriëntatie van de laatste te integreren in een gedeeld narratief voor meer sturing van migratie;

Een zekere arbeidsverdeling tussen EU-lidstaten, waar het gaat om uitbouw van mobiliteitstrajecten voor specifieke sectoren. Groepen van lidstaten kunnen een bepaalde sector ‘adopteren’ en zich toeleggen op het ontwikkelen van een robuuste institutionele ontvangststructuur voor die sector. Nederland zou zich in eerste instantie kunnen toeleggen op ICT en landbouw;

Aanstelling van een Europese partnerschap-coördinator, die lidstaten ondersteunt in de relatie met derde landen. Opmerkelijk is dat het migratie- en asielpact wel voorziet in een terugkeer-coördinator, die voornamelijk EU-intern zal moeten werken aan een effectiever terugkeerbeleid, maar dat niet is voorzien dat er sterkere instituties en betere coördinatie zullen moeten worden ontwikkeld om de externe partnerschappen te versterken tot het niveau dat nodig is om een doorbraak in de impasse over het Europese asielbeleid überhaupt mogelijk te maken.

5. Bilaterale institutie-opbouw

Een MPF-project tussen Nederland aan de ene kant en Tunesië, Ethiopië en Nigeria aan de andere kant, zou moeten beginnen bij bilaterale institutie-opbouw, om te investeren in de voorwaarden voor effectieve circulaire migratieprogramma’s in de beoogde sectoren landbouw en ICT in de toekomst. Ook de eerste mobiliteitstrajecten kunnen op deze institutie-opbouw worden gericht, en dus niet direct op boeren, ICT-developers en studenten. Met andere woorden: eerst is er mobiliteit, vertrouwensopbouw en coördinatie nodig van de stakeholdergemeenschappen (ambtenaren uit betrokken ministeries en uitvoeringsorganisaties, sociale partners, onderzoeksinstellingen, civil society organisaties), die uiteindelijk verantwoordelijk en betrokken zullen zijn bij nieuwe mobiliteitstrajecten in de sectoren landbouw en ICT.

Een eerste fase zou eruit kunnen bestaan om vanuit de betrokken Nederlandse Ambassade in het land van oorsprong, en op basis van de stakeholder mapping in het institutionele hoofdstuk van dit rapport, in overleg met de overheid van het land van oorsprong, vast te stellen welke actoren tot de ‘strategische groep’ behoren in het land van oorsprong. Met deze brede stakeholders-gemeenschap en de Nederlandse counterpart ervan zou een eerste mobiliteitstraject kunnen worden opgezet, met het oog op grondige kennismaking, vertrouwensopbouw, en ontwikkeling van een gedeeld narratief. Daartoe zou bijvoorbeeld de Tunesische (en achtereenvolgens ook de Ethiopische en Nigeriaanse) strategische groep voor een programma van een week naar Nederland kunnen komen, om ingevoerd te worden in het Nederlandse beleids- en juridische kader van de Integrale Migratie Agenda, de verschillende departementen en organisaties uit de Nederlandse strategische groep te bezoeken en leren kennen, een gemeenschappelijk narratief voor betere controle en sturing van migratie te ontwikkelen, en een strategische werkconferentie te hebben samen met de twee Nederlandse sectorale groepen over mogelijke mobiliteitstrajecten in de landbouw en ICT-sector. Andersom zou de Nederlandse strategische groep vergelijkbare missies kunnen ondernemen met dezelfde doelstelling naar Tunesië, Ethiopië en Nigeria. Nederland heeft de laatste jaren geïnvesteerd in dergelijke brede bilaterale dialogen en wederzijdse missies op directeursniveau met EU-lidstaten, georganiseerd door het ministerie van Buitenlandse Zaken in samenwerking met Clingendael (bijvoorbeeld in de relatie Nederland-Polen, Nederland-Spanje, en Nederland-Italië). Een dergelijk model maar dan iets uitgebreider (in delegatie en in programma) en meer gericht op migratiesamenwerking zou ook geschikt zijn voor de ontwikkeling van de bilaterale relatie met betreffende derde landen.

Een tweede fase kan zich richten op het kleinere gezelschap van de technical leads van Tunesië (respectievelijk Ethiopië en Nigeria) en Nederland met als doel verdere verdieping van de plannen en het precies invullen van de sectorale mobiliteitsplannen, in samenspraak met de sectorale groepen. Als de diverse stakeholdergemeenschappen elkaar eenmaal grondig hebben leren kennen, kan de dialoog ook periodiek digitaal worden voortgezet.

Bovenstaande bilateraal institutie-opbouw tussen de strategische groepen is vooral gericht op interne sanctionering ofwel socialisatie: de brede stakeholdergemeenschappen ontwikkelen eenzelfde idee van wat gewenst, rechtvaardig en in het welbegrepen eigenbelang is. De technical leads zouden zich vervolgens ook kunnen richten op explicitering van de externe sanctionering, dat wil zeggen het ontwikkelen van positieve en negatieve incentives om playing by the rules te waarborgen van deelnemers aan toekomstige mobiliteitstrajecten.

Op basis van dit onderzoek kan gesteld worden dat een project voor eenmalige circulaire migratie minder kansrijk is om daadwerkelijk circulair uit te pakken dan een programma voor meervoudige, dus terugkerende circulaire migratie. In het eerste geval weet de migrant dat de poort van fort Europa na terugkeer voorgoed achter hem of haar dicht zou vallen, wat de kans op visa-overstay of andere vormen van schending van de afspraken van het circulaire traject vergroot. In het laatste format kan de mobiele werknemer met een gerust hart terugkeren naar familie en vaderland, wetend dat in de toekomst opnieuw mogelijkheden zullen bestaan om via circulaire migratie extra inkomen of kennis te verwerven. Het Frans-Tunesische meervoudig circulaire seizoenarbeid-programma stelt melding bij terugkeer in het thuisland als voorwaarde voor een visum voor een nieuwe cyclus, met een circulariteit van meer dan 95% als resultaat. Onderstaande voorstellen voor concrete invulling van mobiliteitstrajecten hebben om die reden zo’n meervoudig circulair karakter. Andere aspecten van de institutionele set-up van mobiliteitstrajecten die het circulaire karakter bevorderen zijn periodes van werk of studie die niet te lang duren, en zonder overkomen van het gezin kunnen plaatsvinden. Ook is het van belang dat reeds voorafgaand aan vertrek duidelijk is voor de mobiele werknemer dat er een aantrekkelijk perspectief op werk zal zijn bij terugkeer in het thuisland, na de circulaire migratie. Overige factoren van invloed op de circulariteit zijn een zorgvuldige selectie van kandidaten op basis van competenties en kennis van de aspiraties, en keuze voor intra-company mobiliteitsprogramma’s waar de mobiele werknemer goed in beeld is. Verder helpt het als in reis- en visumkosten is voorzien (opdat ook teruggereisd kan worden in geval van geldgebrek). Ook is van belang dat de terugkeersamenwerking met Tunesië, Ethiopië en Nigeria goed is, mocht een mobiele werknemer de afspraken van het programma schenden.

6. Institutie-opbouw in de landen van oorsprong

De inventarisatie in het kader van dit rapport leert dat er institutionele aanknopingspunten zijn in de landen van oorsprong voor het opzetten van mobiliteitstrajecten, maar dat het de duurzaamheid van het partnerschap ten goede zou komen als in ieder geval ook wordt geïnvesteerd in goed functionerende public employment agencies in de landen van herkomst. Een apart traject in het MPF-voorstel zou op deze capaciteitsopbouw kunnen worden gericht, waarbij ervaren private partijen (zoals Aldelia, Tunga, en Nederlandse uitzendbureaus) betrokken kunnen worden, en zuid-zuid leerprocessen georganiseerd zouden kunnen worden. Ook dit zou gepaard kunnen gaan met mobiliteitstrajecten voor betrokken partijen en ambtenaren (inclusief zuid-zuid).

7. Mobiliteitsprogramma landbouw

Met het oog op de precieze invulling van mobiliteitsprogramma’s voor de landbouw zou de sectorgroep landbouw (of meer specifiek glastuinbouw) in samenwerking met de technical lead de volgende ideeën kunnen uitwerken, die we met verschillende stakeholders hebben besproken, en waar een duidelijk gedeeld belang van betrokken actoren te identificeren is:

Intra-company circulaire mobiliteit van managers in de glastuinbouw: verschillende Nederlandse investeerders in Tunesië en in Ethiopië hebben aangegeven geïnteresseerd te zijn in korte mobiliteitstrajecten voor managers uit deze landen, met als doel de werkwijze in het Nederlandse moederbedrijf beter te leren kennen, en/of korte cursussen te volgen in Nederland, zoals bijvoorbeeld kunnen worden verzorgd door de Maastricht School of Management, of het Wageningen Centre for Development Innovation. Het gaat hier om kleine aantallen.

Samenwerking tussen TVET-instellingen in Nederland en de landen van oorsprong, en Nederlandse glastuinbouwers, met als doel een betere aansluiting van beroepsopleidingen in deze landen op de behoeften van moderne glastuinbouwers. Dit kunnen Nederlandse investerende ondernemingen in deze landen van oorsprong zijn, die (zeker in Tunesië) met tekorten aan competente werknemers kampen. De ontwikkeling van dergelijke TVET-opleidingen met betrokkenheid van Nederlandse ondernemingen zou kunnen helpen om het imago van de landbouw op te vijzelen in de landen van oorsprong. Ook zou deze adequate opleiding een eerste stap kunnen zijn voor een eventueel mobiliteitstraject voor seizoenarbeid naar het Frans-Tunesische model, mocht daar in de toekomst een arbeidsmarktbehoefte (blijven) bestaan in Nederland, politieke ruimte voor zijn (en een aanpassing van de Nederlandse wetgeving), en de institutionele voorwaarden voor bestaan (door capaciteitsopbouw van de public employment agencies die hiervoor nodig zijn).

Samenwerking tussen universiteiten met het oog op sandwich-PhD programma’s, en postdocprogramma’s. De Maastricht School of Management, WUR en de Technische Universiteit Delft (Global Initiative) zijn geïnteresseerd in de ontwikkeling en verdere uitbouw van sandwich-PhD programma’s met de landen van oorsprong, met het oog op gemeenschappelijke problematieken rond de landbouw in de landen van oorsprong en Nederland.

8. Mobiliteitsprogramma ICT

Met het oog op de precieze invulling van mobiliteitsprogramma’s voor de ICT-sector zou de sectorgroep ICT in samenwerking met de technical lead de volgende ideeën kunnen uitwerken, die eveneens door betrokken stakeholders worden gedragen:

Intra-company mobiliteit van managers uit Nederlandse ondernemingen die in de landen van oorsprong hebben geïnvesteerd in het kader van nearshoring activiteiten voor de Nederlandse en Europese markt, met als doel dat deze mensen de werkwijze in het moederbedrijf beter leren kennen en/of korte cursussen volgen in Nederland.

Korte circulaire mobiliteit van developers die via Nederlandse bedrijven als Tunga remote werken vanuit Nigeria, met als doel om de werkwijze in het Nederlandse moederbedrijf (veelal midden- en kleinbedrijf) te leren kennen, creatief in teamverband te werken, en / of korte cursussen te volgen in Nederland.

Circulaire migratie programma’s waarbij developers vanuit de desbetreffende landen komen werken in Nederlandse MKB-bedrijven waar sprake is van arbeidsmarkttekorten, en waarbij MKB-bedrijven worden ondersteund om toegang te krijgen tot de internationale arbeidsmarkt. Hier moet wel rekening worden gehouden met het feit dat het voor werkgevers niet aantrekkelijk is om developers na een korte periode (korter dan één jaar) weer te laten vertrekken, omdat hier juist sprake is van structurele tekorten, die vragen om lange termijn oplossingen.

Samenwerking met trainings- en rekruteringsinitiativen als de Nedamco Ethiopia Cloud Initiative, Aldelia, Tunga en Caspar Coding om de trainingscomponent rond deze digitale platforms conform internationale standaarden en certificaten uit te bouwen, met digitale modules en training in klassikaal format, en om de verbinding van deze digitale platforms te verbinden met de public employment offices van de drie landen van oorsprong.

9. Kennisopbouw met het oog op inrichting van mobiliteitsprogramma’s

Gezien de complexiteit en politieke gevoeligheid van internationale mobiliteitsprogramma’s is het opmerkelijk hoe weinig er geïnvesteerd wordt in de systematische kennisopbouw hierover. Voor zover onderzoek wordt verricht vindt dat ex-post en daarmee vaak te laat plaats. Onderzoek zou een integraal en vraag-gestuurd onderdeel kunnen uitmaken van het ontwikkelen van het mobiliteitsprogramma, voortgang van het programma kunnen monitoren, eventuele noodzakelijke aanpassingen identificeren, en geleerde lessen vastleggen en dissemineren en internationale leerprocessen organiseren. Dit vereist nauwe samenwerking tussen Nederlandse onderzoeksinstellingen en lokale onderzoekers in de landen van oorsprong, waarmee netwerken kunnen worden ontwikkeld zoals dat ook gebeurt in de bilaterale institutie-opbouw van overheidsinstellingen. Een kennisplatform voor controle en sturing van migratie zou hier een uitkomst kunnen bieden, naar het model van de kennisplatforms voor China- en Ruslandonderzoek die de Rijksoverheid recentelijk heeft aanbesteed.

10. Eerste stappen: stakeholder communities vormen en verbinden

In het kader van dit onderzoek zijn we op veel initiatieven gestuit die met relatief weinig inspanning kunnen worden verbonden aan de bilaterale migratiesamenwerking tussen Nederland en de drie Afrikaanse landen. Het gaat hier bijvoorbeeld om proefprojecten zoals het MATCH-project tussen Nigeria en Senegal en Nederland dat wordt uitgevoerd door IOM, Aldelia en andere. Dit kan een nucleus vormen voor uitbouw van een IT-stakeholdergemeenschap in Nederland en Nigeria. Een tweede voorbeeld is de samenwerking tussen Nederlandse en Afrikaanse universiteiten. Aangezien universiteiten in Nederland en in de Afrikaanse landen institutioneel houvast bieden en ervaring hebben in rekrutering op basis van merites en aspiraties, ontvangst en coaching van buitenlandse studenten, zou deze samenwerking ook een goed uitgangspunt kunnen zijn voor de uitbouw van stakeholdergemeenschappen in IT en tuinbouw. Het MPF-programma van de Europese Commissie zou een kader kunnen zijn waarbinnen deze verbindingen en eerste samenwerking met Afrikaanse counterparts kan worden verkend en opgezet.